(Materiaalkunde) Het optreden van plastische vervorming van een materiaal. Treedt op voorbij de zogenaamde rekgrens. Vooral van toepassing op metalen, maar het principe geldt bij alle vervormbare materialen.
Voorbeeld: als een stalen bout (op trek) wordt belast, rekt de bout uit. Die rek is bij geringe krachten nog elastisch, met andere woorden: de bout veert terug naar zijn oorspronkelijke lengte als de belasting verdwijnt (bij het losdraaien). Als diezelfde bout te strak wordt aangehaald, zal op zeker moment de vloeigrens worden overschreden en raakt de bout blijvend vervormd. Een dergelijke bout heeft een deel van zijn normale treksterkte verloren en breekt sneller dan een nieuwe bout. Dat is de reden dat bouten die tot op zeer hoge trekspanningen (nabij of voorbij hun vloeigrens) moeten worden aangehaald, nooit mogen worden hergebruikt. Dat geldt voor bijvoorbeeld cilinderkopbouten in motoren, bevestigingen van vliegwielen (die niet mogen lostrillen) of andere plaatsen. Technici worden geacht zich aan dergelijke veiligheidsvoorschriften te houden.
N.b. bij stalen bouten staat de treksterkte aangegeven op de kop: 4.6 (nauwelijks professioneel toegepast), 5.6, 5.8, 6.8, 8.8 (zeer gangbaar), 10.9 en 12.9. Het getal duidt aan wat de maximaal toelaatbare treksterkte van het materiaal is per vierkante millimeter, en wel op de volgende manier: 8.8 = 880 N/mm2. Zo is 12.9 = 1290 Newton per vierkante millimeter. De vierkante millimeter is het oppervlak van de (ronde) diameter van de schacht. Bij een M16-bout is dat (effectieve) oppervlak ongeveer 200 mm. M16 8.8 mag dan met een trekkracht van 200 x 880 = 176.000 N worden belast. Ruim 17 ton is zoiets als een geladen vrachtwagen.